Bespreking van het proefschrift van Dick de Haan
Op 26 maart jongsleden promoveerde Dick de Haan aan de Universiteit van Groningen bij prof. dr. Wim van de Grift en dr. Thoni Houtveen op het proefschrift ´Schoolverbetering in het daltononderwijs, een onderzoek naar het verband tussen daltononderwijs, schoolverbetering en onderwijskwaliteit´. De dag ervoor werd tijdens de Algemene Ledenvergadering het proefschrift aangeboden aan het bestuur van de NDV.
In dit proefschrift worden de belangrijkste inzichten over schoolverbetering uit de literatuur vergeleken met de belangrijkste kenmerken van daltononderwijs en daltonontwikkeling. Twee vragen staan centraal:
1. Welke schoolverbeteringsactiviteiten gaan gepaard met een hoger niveau van daltononderwijs?
2. Gaat een hoger niveau van daltononderwijs gepaard met een positiever oordeel van de onderwijsinspectie over onderwijsopbrengsten en onderwijsleerprocessen? De Haan maakt eerst op basis van uitgebreid literatuuronderzoek een onderscheid in kenmerken van daltononderwijs en kenmerken van daltonontwikkeling.
Deze kenmerken zijn voorgelegd aan een panel van deskundigen uit het daltonwerkveld en vervolgens geoperationaliseerd in onderzoeksvragen en observatieformats. Met deze onderzoeksinstrumenten gaat hij de basisscholen in. De Haan beschrijft hoe hij samen met speciaal daartoe getrainde pabostudenten tientallen daltonbasisscholen in alle regio´s van het land bezoekt. Door hun geografische ligging, denominatie, leerlingaantal en stadium van daltonontwikkeling zijn de deelnemende scholen representatief voor de totale populatie daltonbasisscholen in Nederland. Tijdens de schoolbezoeken worden lessituaties geobserveerd en leerkrachten geïnterviewd om vast te stellen welke van de bovenstaande daltonkenmerken in het onderwijs worden toegepast en welke daltonkenmerken het belangrijkst worden gevonden. Deze gegevens legt hij naast de succesfactoren die in de literatuur over het kennisdomein ‘schoolverbetering’ worden genoemd zoals onder andere de gerichtheid op het primaire proces van onderwijzen en leren, de taken en rollen die het primaire proces ondersteunen, het stellen van onderwijskundige verander- of verbeterdoelen op zowel school-, leerkracht- als leerlingniveau en de mate van deskundige (externe) begeleiding. De Haan concludeert dat “bij het invoeren en borgen van daltononderwijs vergelijkbare activiteiten worden toegepast als bij andere vormen van schoolverbetering.” Uiteindelijk resulteert het onderzoek in een model waarin daltonontwikkeling en schoolverbetering samenhangen met de onderwijsopbrengsten zoals gemeten door de Inspectie.
Na statistische toetsing van de verzamelde data blijkt dat onderwijsverbetering in daltonscholen met name wordt bepaald door gerichtheid op het verbeteren van onderwijs- en leerprocessen. De ontwikkeling van daltononderwijs wordt vooral versterkt door onderwijsactiviteiten waarbij leerlingen samen oefenen, elkaar helpen, invloed hebben op de inhoud, het doel en/of het proces van onderwijsactiviteiten, keuzes kunnen maken en verantwoordelijkheid krijgen.
Daarnaast vindt men de ondersteunende processen belangrijk zoals het verbeteren van leerkrachtvaardigheden, actieve ondersteuning door de schoolleiding en een schoolcultuur gericht op verbetering en collegialiteit. Tegelijk komt uit de studie van De Haan de opmerkelijke conclusie naar voren dat een doelgerichte verbetering van leerkrachtcompetenties wel wenselijk wordt gevonden, maar dat dit zich niet direct vertaalt naar concrete doelen.
Geconcludeerd kan worden, dat op daltonscholen de ontwikkeling van leerkrachten heel belangrijk wordt gevonden, maar dat men niet zover gaat om dit te verbinden aan concrete, toetsbare doelen.Volgens De Haan is het juist belangrijk dat verbeteractiviteiten op een daltonschool zich richten op onderwijskundig en gedeeld eigenaarschap op zowel leerling-, leerkracht- als schoolleidingsniveau.
Om de tweede onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn bij de inspectie van het Onderwijs de opbrengstgegevens opgevraagd van de daltonscholen die bij dit onderzoek betrokken waren. De vraag of er een correlatie is tussen goed daltononderwijs en het oordeel van de Inspectie kan uit de onderzoeksgegevens echter niet direct worden beantwoord. De Haan geeft voorzichtig aan dat scholen die werken aan de verbetering van daltononderwijs ook bijdragen aan de kwaliteit van de opbrengsten en dat de beoordeling van de Inspectie van daltonscholen hoger uitvalt naar mate deze scholen actiever zijn op het gebied van schoolverbetering, maar er bestaat “geen verband … tussen het niveau van gerealiseerd daltononderwijs in een school en de beoordeling van onderwijsopbrengsten en onderwijsleerprocessen door de onderwijsinspectie.”
Deze uitkomst is natuurlijk teleurstellend en schreeuwt naar mijn mening om nader onderzoek, bijvoorbeeld:
– Onderzoek naar de overeenkomsten tussen de daltonkwaliteitsindicatoren in het visitatiemodel zoals geformuleerd door de NDV en de kwaliteitsindicatoren uit het Toezichtkader van de Inspectie;
– Onderzoek naar daltonbasisscholen met het predicaat ‘zwak’ die door verbeteractiviteiten in het kader van daltonontwikkeling weer een voldoende oordeel van de Inspectie hebben gekregen.
De kenmerken van daltonontwikkeling sluiten eigenlijk naadloos aan op de succesfactoren van schoolverbetering, zo stelt De Haan. Een belangwekkende conclusie uit dit onderzoek is “dat daltononderwijs in de keten van effectieve schoolverbetering een belangwekkende signaalfunctie vervult” (p. 132). Echter, het willen voldoen aan de opbrengstgerichte normen van de Inspectie is voor scholen niet de eerste aanleiding om daltononderwijs (beter) vorm te geven.
Uit de reacties van leerkrachten en schoolleiders van basisscholen in dit onderzoek blijkt dat de mate van tevredenheid over de kwaliteit van het daltononderwijs onder andere direct samenhangt met “een vaak niet nader te beschrijven gevoel van voldoening … over de wijze waarop leerlingen participeren en presteren, de vrijheid waarmee men de eigen rol als leerkracht kan invullen, de manier waarop in teamverband wordt gewerkt …”. Maar De Haan stelt dat deze ‘intuïtieve beoordeling’ van de kwaliteit van daltononderwijs ook het gevaar in zich heeft, dat activiteiten op het gebied van schoolverbetering afnemen.
De vraag die niet expliciet gesteld wordt in dit proefschrift is in welke mate de visitatie in het daltononderwijs bijdraagt aan de schoolverbetering en het continue streven van daltononderwijs om nog beter te worden. Bijvoorbeeld als het visitatieteam constateert dat het ‘daltongehalte’ van de school niet voldoet aan een bepaald niveau (bijv. bij instructie- en groepsactiviteiten werken leerlingen te weinig samen of ze mogen elkaar niet helpen). Wel stelt De Haan dat daltonscholen actief worden als het niveau van daltononderwijs in de school ‘laag’ of ‘onvoldoende’ is.
Dick de Haan levert met dit onderzoek een goede wetenschappelijke verankering van het daltononderwijs als effectieve en reflectieve manier van onderwijsverbetering en biedt inzicht in de kenmerken die hierbij een rol spelen. Met dit onderzoek wordt bevestigd dat daltononderwijs zich kenmerkt door de wil om over de eigen onderwijspraktijk na te denken en het nog beter te doen.
Auteur: Paul Hendriks is rector van SG Dalton Voorburg en bestuurslid van de NDV
Beeld: Bakker/U2pi