Vooral één misverstand zit de voortreffelijkheid van leraar en leerling in de weg: de gedachte dat leren zielig is. Onlangs sloeg ik een boek over kunstgeschiedenis open, bedoeld voor middelbare scholieren. Het begon met de treurige woorden: ‘Kunst klinkt misschien saai, maar…’. Na het lezen van deze openingszin kon je het boek weggooien, het vak afschaffen en de school op slot doen, want hier hadden leerling en leraar al verloren nog voordat ze waren begonnen.
Leren is niet zielig, de beste onderwijzers weten dat. Toen ik vijf jaar oud was trof ik op een montessorikleuterschool een briljante leraar die lesgaf met een afgewogen mix van strengheid en betrokkenheid. Toen ze één van de kinderen voor straf opsloot in het krantenhok, dacht ze dat hij zich daar vast eenzaam en verlaten zou voelen; we konden hem maar beter gezelschap houden. Dus zaten alle kinderen samen op stapels kranten in het hok te wachten tot zijn straf voorbij was, en daarmee leerden we van deze twintigjarige leraar een les over individu en gemeenschap die we later nooit meer zo indringend zouden leren. Er zijn Nobelprijzen gegeven voor minder.
Omdat ik als vijfjarige zo’n briljante leraar had ontmoet, dacht ik dat briljantie de norm is in het onderwijs, en daarom besteedde ik er verder geen aandacht aan. Pas later besefte ik dat het ook anders kan. Vooral tijdens mijn eigen lespraktijk stuitte ik op het verwoestende misverstand onder docenten en onderwijsbestuurders dat leren zielig is. Zoals iedereen inmiddels weet, uit ervaring of uit de kranten, leidt dat misverstand tot het gratis weggeven van diploma’s bij universiteiten en hogescholen, het leidt zelfs geregeld tot pogingen het onderwijs maar helemaal af te schaffen. Zo vonden sommige bestuurders met wie ik zelf als universitair docent te maken kreeg, dat je studenten niet moet lastig vallen met moeilijke teksten of complexe gedachten; het studeren moet ‘studeerbaar’ en ‘klantvriendelijk’ zijn. Je mag kinderen niet van hun waardevolle vrijheid beroven, en dus mag je ze niets leren dat ze niet toch al weten.
‘Ik ga mijn kinderen later niet opvoeden’, laat Peter van Straaten de zoon in zijn strip ‘Vader & Zoon’ zeggen. ‘Ik ga ze niet opzadelen met mijn waarden, mijn ideeën, mijn gedachten.’ Waarop de vader antwoordt: ‘Geef je ze nog wel te eten?’
Onlangs zag ik filmbeelden terug van de daltonschool waarop ik als kind terechtkwam nadat ik de kleuterklas had verlaten. Ik zag hoe het hoofd der school de wind er behoorlijk onder had. Althans, dat zie ik nu. In mijn herinnering bood de school louter vrijheid. Inmiddels begrijp ik dat de combinatie van strengheid en vrijheid op de John F. Kennedyschool te Utrecht een oplossing is geweest voor dat lastige probleem van het opvoeden tot autonomie. Het onderwijs afschaffen of klantvriendelijk maken helpt kinderen niet in hun groei naar autonomie. Dingen onderwijzen die ze moeilijk vinden helpt wel. ‘Dwingen tot vrijheid’ vraagt om krachtig sturen.
Met herkenning lees ik dan ook wat Piet van der Ploeg schrijft op de website van Daltonplan. ‘Volgens onderzoek hebben leerlingen in het onderwijs en leren weinig inspraak, zeggenschap en keuze nodig. Organisatorische en procedurele vrijheden zijn in elk geval geen voorwaarden voor zelfbepaling van leerlingen. Autonomy support kan prima zonder veel aan de leerlingen zelf over te laten.’ Ook van andere publicaties over onderwijs begrijp ik dat kinderen niet met meer plezier en inzet leren als ze zelf mogen kiezen. Voor de ontwikkeling van hun autonomie is het vooral belangrijk dat ze het leren als nuttig en waardevol ervaren en als iets wat ze zelf graag doen.
Het daltononderwijs, dat volgens deze inzichten werkte, leverde me goed voorbereid af aan het Utrechts Stedelijk Gymnasium; beter dan de leerlingen van scholen waar het onderwijzen laconieker werd opgevat. Het was dan ook niet de intellectuele overgang naar een ambitieus categoraal gymnasium die schokkend was als wel de sociale overgang. Van een daltonschool waar volop werd samengewerkt, respectvol en met aandacht voor ieders talenten en behoeften, belandde ik opeens op een gymnasium waar iedere leerling samenviel met de cijfers op haar of zijn rapport. Deze overgang is één van de vormende ervaringen van mijn leven geweest: na mijn jaren in het daltononderwijs ben ik een voorstander gebleven van de onderlinge solidariteit door sociale klassen en intelligentiecategorieën heen. Als ik een sterke hang heb naar collegialiteit en een hekel aan het onderling vliegen afvangen in werksituaties, dan is dat een direct gevolg van goede ervaringen in het basisonderwijs met het respecteren van ieders individuele bijdrage en prestatie.
Leren is een luxe. Onderwijs is een geschenk. Kennis en inzicht bieden aan kinderen is niet gemeen – en het is niet zielig als leerlingen worden aangezet tot kritische discussie.
Daarom ook is Alice in Wonderland van Lewis Carroll al een leven lang mijn favoriete boek. Niet vanwege de konijnen en de paddenstoelen die het zo goed doen in Disneyfilms, maar omdat Carroll erin de lof op schoolkennis heeft gezongen: je ziet Alice het gehele boek door worstelen met het toepassen van de lesstof op de werkelijkheid. Dat blijkt niet altijd even makkelijk, maar toch, als er iets is dat Alice overeind houdt in haar wonderlijke ontmoetingen met muizen en hertoginnen dan is het wel dat ze over alle onderwerpen iets op school heeft geleerd. Die bagage maakt de wereld minder angstaanjagend, ze maakt het leven soms zelfs leuk. Voorwaar geen geringe verdienste van het onderwijs.
Auteur: Marjolijn Februari is rechtsfilosoof, schrijver en columnist van NRC Handelsblad
Beeld: Dick de Haan