In 1931 doet Hallema in Paedagogische Studiën verslag van een daltonexperiment op een tuchtschool van een van de rijksopvoedingsgestichten. De jongeren die daar bivakkeren zijn tussen de 16 tot 20 jaar en hebben over het algemeen weinig op met gedwongen onderwijs: “De verpleegden hebben een uithuizigen aard en liefde tot de straat, die hen dikwijls leidde naar de kronkelwegen der misdaad. De straatvlegels zijn maar matig geïnteresseerd in waar Omsk of Tomsk ligt.”
Het volgen van vervolgonderwijs of vakonderwijs is rond 1930 binnen de gestichten een dwangmaatregel met een vormend doel. Het moet de scholieren dwingen de aandacht te concentreren; het disciplineert hen en went hen aan een geregelde en ordelijke receptie van leerstof en aan logisch nadenken. Hallema stelt dat de innerlijke belangstelling voor schools leren daarbij veelal ontbreekt en dat het aan de onderwijzer is om deze op te halen of te wekken door het geven van aantrekkelijk onderwijs.
Op basis van onderzoek en observaties worden de leerlingen ingedeeld in drie rangen: A, B of C. De C-groep betreft de meest ontwikkelde en intelligentste leerlingen, die minimaal de leerstof aankunnen van de hoogste groepen van het lager onderwijs.
Hallema stelt dat de daltonwerkwijze bij deze moeilijke doelgroep helpt bij het wekken van belangstelling voor schoolse leerstof, omdat op de tuchtscholen van de rijksopvoedingsgestichten het onderwijs in dienst staat van de opvoeding. Daardoor is er aandacht voor het individuele karakter en het geestelijk welzijn van de kinderen. Intellectuele vorming wordt niet als hoofdzaak gezien, wel het in goede banen leiden van het werken met geestelijke krachten en het tot de juiste bestemming voeren van de intellectuele verrichtingen. Speciale aandacht is er voor het aanbrengen van kennis omtrent goed en kwaad, voor het aansporen tot zedelijk handelen, het versterken van de wilskracht en het tegengaan van verkeerde strevingen en neigingen. Op de tuchtschool wordt er daarom geïndividualiseerd, met aandacht voor persoonlijke vorming en de ontwikkeling van de individualiteit in de groep. Geprobeerd wordt om belangstelling op te wekken door “het zoeken en verkrijgen van contact tussen hart en hart, hoofd en hoofd.” En ook al sluimert “de drang om te willen weten in de pupil slechts in de diepste diepten der ziel”, toch ligt daar, volgens Hallema, de kans tot contact. Leraren observeren de pupillen en gaan met hen in gesprek, want ook voor deze leerlingen wordt innerlijke belangstelling gezien als de prikkel om te willen leren. Is er sprake van inter-esse – van er tussen of erbij zijn –, dan wordt daarop voortgeborduurd. Hallema beschrijft dat op de tuchtschool 150 van de beste leer- en leesboeken geselecteerd zijn over interessante onderwerpen. Daarover kunnen de tuchtscholieren tijdens vrije studie-uren en in de avonden vrij beschikken.
In deze tegemoetkoming aan individuele belangstelling ziet Hallema de toepassing van het daltonbeginsel. Maar dan wel in combinatie met het geven van lessen over hoe de boeken het best, nuttigst en meest vruchtdragend kunnen worden gebruikt, met aandacht voor titels, schrijvers, soort en vorm van de boeken en voor de technische en typografische eigenschappen van de boeken, alsook voor het leren leren: het maken van notities, registers, samenvattingen en schema’s. Hallema stelt dat hiervoor een opvoeder nodig is, “die zijn pupillen niet enkel bij name en naar het uiterlijk maar in het hart kent en in hun strevingen het goede heeft ontdekt. Dan eerst zal hij ze kunnen leren, zich zelf te vormen, hun persoonlijken aanleg in een bepaalde richting te ontwikkelen, om daardoor een tegenwicht te bieden aan de verleiding dezer wereld.”
Hallema, A. (1931). Daltoniseeren in een tuchtschool. Paedagogische Studiën 12, 219-227.
Auteur en Beeld: René Berends