Als een schoolteam of schoolbestuur tegenwoordig besluit om ‘dalton’ te worden, dan gaat daar een grondige voorbereiding aan vooraf. Dat is niet altijd zo geweest, getuige de geschiedenis van het ‘daltoniseren’.
Als Parkhurst in 1919 haar eigen schooltje begint, komen veel belangstellenden op bezoek. Zo ook Belle Rennie, een onderzoekster die op zoek is naar ideeën voor geïndividualiseerd onderwijs voor oudere kinderen. Rennie schrijft over haar bevindingen in mei 1920 twee artikelen in The Times, met ongekende gevolgen. Honderden Britse scholen starten experimenteren met Parkhursts Laboratory Plan. Als eerste Rosa Bassett, hoofd van de Secondary County School for girls in Streatham. Slechts een paar weken voor de zomervakantie schijnt ze gezegd te hebben: ‘Give it a try!’ en voert zij het Plan in. De eindexamenleerlingen moeten na het examen nog een goede maand beziggehouden worden. En dan is wat training in zelfstandigheid en het leren omgaan met vrijheid van werkplanning nog niet zo gek! Iedereen reageert enthousiast, zodat in augustus het Plan op de hele school ingevoerd wordt.
Ook de beginfase van het daltononderwijs in Nederland telt vele anekdotes over spontane, enthousiaste invoeringen, maar ook over kinderziektes en teleurstellingen.
Zo’n verhaal betreft die van de invoering op de openbare lagere Plantageschool in Amsterdam. Het schoolhoofd, mejuffrouw Schalij, gaat in 1925 naar Engeland op studiereis, om vervolgens, samen met een collega, in haar vijfde klas een daltonexperiment te starten. Coster (1956) citeert uit het dagboek van Schalij: ‘11 jan. De vorige week bij ’t debuut al veel pech te constateren (…) Mej. Z… is maandag van 2 – 3, dinsdag van 2 – 3.30, donderdag van 2 – 3.30 in de dalton-klasse in functie geweest. Toen gaf zij het op! Na 4 uur proef! ’t Geschuifel soms, ’t samen spreken een enkele keer, de correctie daar tussen door, maakten haar overstuur. Gebrek aan zelfvertrouwen en ook ’t gemis van de overtuiging, dat het zó voor kinderen beter is, zijn hier oorzaak van. Met mej. Z… had ik alle voorbereidingen besproken en overwogen – geen rapport werd verzonden zonder ernstige onderlinge bespreking. En toch dit fiasco! Het idee van een reeks van Daltonklassen, als eenheid, is dus vervallen. ’t Wordt een proef van één persoon.’
Jan Diemer, oud-voorzitter van de NDV, schrijft voor zijn hoofdakte een scriptie over het daltononderwijs. Daarin stelt hij dat de Eerste en Derde Daltonschool in Amsterdam na de Tweede Wereldoorlog eigenlijk weer gewone, klassikale scholen geworden waren en dat voor hen de naam daltonschool net zoiets was als de naam Theo Thijssenschool, een naam zonder verbintenis met het daltongedachtegoed. Overigens zijn beide scholen later weer ‘echte’ daltonscholen geworden (Berends & Sanders, in press).
In de jaren tachtig ontstaat de behoefte om vast te leggen wat dalton is en wordt er nagedacht over hoe het daltongehalte verhoogd en hoe daltonkwaliteit geborgd moet worden. Door het APS en de Stichting Dalton Nederland (SDN) wordt er rond 1990 cursusmateriaal ontwikkeld voor aspirant-daltonscholen, met onder andere een uitgebreid oriëntatie- en implementatiepakket, bestaande uit stappenplannen, invoeringsprogramma’s, een daltonvademecum en zelfs een ganzenbordspel.
Op dit soort cursusmateriaal is doorontwikkeld, waardoor aspirant-daltonscholen tegenwoordig uitgebreide scholingstrajecten kunnen volgen, vaak inclusief proefvisitaties en waardoor leerkrachten een opleiding kunnen volgen voor het, binnen de vereniging erkende, daltoncertificaat.
Po- en vo-scholen kunnen ter ondersteuning van hun daltonontwikkeling bij de NDV de informatiebrochure ´Daltonschool worden en blijven´aanvragen.
Berends, R. & Sanders, L. (in press). De geschiedenis van het daltononderwijs in Nederland. Deventer: SDUP.
Coster, L. (1956). Hoe het begon. Dalton, jrg. 8, p. 60-68.
Auteur: René Berends