Terwijl onderwijsbeleid in veel landen lijkt te focussen op prestaties in een beperkt aantal domeinen, komt er langzaamaan een tegenbeweging op gang die een lans breekt voor de belevingswereld en de ontwikkeling van kinderen. Het roer moet om: de ‘classroom’ op zijn kop, ‘gamification’, iPads, en het kind en diens ontwikkeling centraal.
Daarbij is aandacht voor de relatie tussen het ‘hoe’ en het ‘waartoe’ van onderwijs van groot belang. Wanneer we niet helder kunnen aangeven wat we met onderwijs willen bereiken, kunnen we niet beoordelen welke rol games in het onderwijs kunnen spelen, hoe de ‘classroom’ geflipt moet worden, iPads ingezet kunnen worden, of de kinderlijke ontwikkeling centraal zou moeten staan.
Weinig in het onderwijs is in absolute zin wenselijk of onwenselijk: altijd is er de vraag waarvoor iets wenselijk is. Daarom blijft discussie over het waartoe van het onderwijs noodzakelijk.
Onderwijs functioneert tegelijkertijd in drie doeldomeinen: kwalificatie (het overdragen en verwerven van kennis, vaardigheden en attitudes), socialisatie (het ingroeien in en zich verhouden tot tradities en praktijken) en vorming van de (zelfstandige, kritische, empathische, democratische) persoon. Deze drie doeldomeinen staan altijd in gespannen verhouding tot elkaar, wat beantwoorden van de vraag ‘hoe onderwijs het beste vormgegeven zou moeten worden’ extra complex maakt. Bijvoorbeeld: wat wenselijk is voor hoge prestaties (‘leeropbrengsten’) in het domein van de kwalificatie, is niet automatisch ook goed voor de vorming van de persoon – iets wat op tragische wijze zichtbaar wordt in landen als Zuid Korea, waar hoge leeropbrengsten gepaard gaan met zeer grote psychosociale problemen onder kinderen en jongeren.
En dat brengt me bij het punt dat ik hier onder de aandacht wil brengen. In veel pogingen een alternatief te bieden voor de ‘mainstream’ van het hedendaagse onderwijsbeleid, wordt onderwijs vooral neergezet als een praktijk die zou moeten volgen: onderwijs zou zich moeten aanpassen aan de ontwikkeling, het bioritme, het individuele leertraject, de leerstijlen en de vrijetijdsbesteding van het kind. Uiteraard is het van belang om in het onderwijs rekening te houden met het kind: wat hij (al) kan, waar hij is en hoe hij is. Maar dat betekent niet dat het kind – of diens ontwikkeling, diens vrijetijdsbesteding, diens leerstijl, bioritme of leertraject – ook het criterium kan zijn voor waar het in het onderwijs om zou moeten gaan: niet het bevorderen van iedere manier waarop het kind zich zou kunnen ontwikkelen, maar nagaan welke ontwikkeling wenselijk is.
De taak van het onderwijs ligt daarom niet in het volgen van het kind, maar in het kritisch bevragen ervan. Onderzoeken of wat het kind wenst inderdaad ook wenselijk is, zowel voor het kind zelf als voor de samenleving waarin het kind met anderen leeft. Onderwijs is in die zin geen kwestie van volgen, maar een kwestie van onderbreken – van het confronteren van het kind met een wereld van andere mensen en andere dingen die hun eigen integriteit hebben en die daarmee altijd een beperking opleggen aan datgene wat het kind of de jongere in eerste instantie zou willen of wensen.
Het onderscheid tussen wat gewenst wordt en wat wenselijk is, markeert niet alleen de overgang naar een volwassen manier van bestaan, maar ook naar een democratische manier van bestaan. Juist daarbij staat de vraag centraal of ‘wat we als individu wensen collectief gezien wenselijk is’. Zolang het onderwijs alleen volgt en aansluit en nooit de moeilijke vraag stelt of wat gewenst wordt ook wenselijk is – individueel en collectief – loopt ze het risico het kind kind te houden in plaats van bij te dragen aan de vorming van democratische volwassenheid.
Auteur: Gert Biesta is hoogleraar theorie en beleid van opvoeding en onderwijs aan de Universiteit van Luxemburg. Hij publiceerde onder andere Goed Onderwijs en de Cultuur van het Meten en recent The Beautiful Risk of Education, dat binnenkort in de Nederlandse vertaling verschijnt (www.gertbiesta.com).
Beeld: Martijn Bakker